Astronomisch zijn we nog niet zover, maar meteorologisch zeker wel: het is winter. Big time. Als je me niet gelooft, dan zat je vanmorgen niet net als ik zonder handschoenen op de fiets. Hoewel ik een echt ‘winterkind’ ben (geboren op 8 januari 1985, tijdens een echte sneeuwstorm – als je mijn vader moet geloven), heb ik dit jaar moeite met de komst van het winterseizoen. Sinterklaas, nieuwe Starbucks-koffies, de kerstbomen, gepersonaliseerde Chocomel-verpakkingen… Ik word er niet warm van.
En dat komt door de herfst. Of het nu met mijn leeftijd te maken heeft of met de boeddhistische ‘middenweg’, ik ben de ’tussen’ seizoenen steeds meer gaan waarderen. Terwijl ik de lente vroeger maar niets vond (dat zonnetje was leuk en aardig, maar wat had je eraan zonder zomervakantie?), en de herfst vooral zag als die vervelende tijd van het jaar waarin mijn ouders plotseling boswandelingen wilden maken, zijn dit nu mijn favoriete seizoenen.
Het heeft, natuurlijk, alles te maken met het gezinsleven. Als je je dagen doorbrengt met het meezeulen van een baby of peuter ontdek je al snel dat je dat beter trekt onder een vrolijk lentezonnetje dan onder een ziedend zomermonster.
Ik kan me onze eerste zomervakantie met baby (half augustus, Toscane) namelijk nog goed voor de geest halen. Het zijn traumatische flarden van een herinnering: met een luiertas zeulen door Florence, zwetend een servetje wapperen boven het koortsige lijf van je baby, 6 kilo aankomen omdat je van ellende iedere dag 3 flessen limoncello wegtikt. Sindsdien weet ik het. Je kunt beter uit de buurt blijven van het extreme. Of dat nu gaat om een extreem weerstype of om Trump als extreme president; lessons learned.
Daarom: een ode aan de middenweg. Aan saai en voorspelbaar. Aan niet warm, maar ook niet koud. Een ode aan de herfst. Met groene én bruine bladeren, met pannenkoeken én een bokbiertje, met regenbogen en regenbuien, en met plotselinge zonnige dagen.